Column: De uitbraak van apenpokken beïnvloedt ook onze woordenschat
Tot nu toe omschreef de Dikke Van Dale het trefwoord apenpokken onder meer als ‘een besmettelijke ziekte onder mensapen’. Inmiddels is meer bekend over het virus. Het is endemisch in Centraal- en West-Afrika, knaagdieren zijn de gastheren van het virus en het virus maakt zo nu en dan een overstapje naar apen (in 1958 werd het virus voor het eerst aangetroffen bij makaken in een laboratorium) én naar mensen. Door dat laatste moet je apenpokken aanmerken als een zoönose. De huidige uitbraak maakt bovendien duidelijk dat het virus ook van mens op mens kan worden overgedragen. Daardoor baart het virus zorgen.
De verspreiding van deze kennis via de massamedia leidt tot aanpassing van de apenpokkendefinitie in het woordenboek. De beginnende pandemie – of is dat nog een te groot woord? – leidt bovendien tot inburgering van het Engelstalige synoniem monkeypox. Dat krijg je nu eenmaal als een virus zich niets van taalgrenzen aantrekt en de WHO zich ermee gaat bemoeien. Dan krijgen woorden in de landstaal – in ons geval apenpokken, in het Duits Affenpocken, apekopper in het Noors, varíola dos macacos in het Portugees – concurrentie van de taal van de wetenschap, het Engels, en wordt de Engelse vakterm wereldwijd de dominante term.
De huidige apenpokkenuitbraak levert nóg meer informatie op. Het woord apenpokken is een meervoudsvorm, die als zinsonderwerp niet alleen gecombineerd blijkt te worden met een persoonsvorm in het meervoud – ‘Apenpokken zijn besmettelijk’ – maar ook met een persoonsvorm in het enkelvoud: ‘Apenpokken begint vaak met hoofd- en spierpijn’. Dat lijkt misschien fout, maar is het niet: ziektenamen in het meervoud, zoals mazelen en pokken, worden in het algemeen taalgebruik namelijk vaak opgevat als een enkelvoudig begrip. Dat is uiteraard nuttige praktische informatie, die daarom ook in het woordenboek moet worden vermeld.
Ton den Boon, Nederlands hoofdredacteur van de Dikke Van Dale