Etymologie: sinds wanneer gebruiken we het woord astronaut?
Vandaag is het op de kop af 60 jaar geleden dat de eerste mens voet op de maan zette. “That’s one small step for [a] man, one giant leap for mankind", zei astronaut Neil Armstrong op die gedenkwaardige dag 21 juli 1969.
Het woord astronaut was op dat moment al tien jaar bekend in onze taal. Het had namelijk in 1959 zijn debuut in het Nederlands gemaakt, aan het begin van de ruimtewedloop tussen de toenmalige grootmachten: de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Eerder, vlak vóór de Tweede Wereldoorlog, was al eens sprake geweest van astronautiek. Destijds was dat nog toekomstmuziek getuige omschrijvingen uit die tijd als ‘voortbeweging (…) door de wereldruimte’ en ‘interplanetair verkeer’.
Het Nederlands heeft astronaut ontleend aan het Engels, waarin het voor het eerst in 1929 is aangetroffen. Het Engelse woord astronaut is gevormd van het Griekse woord astron (ster) en het eveneens Griekse woord nautès (schipper), dat ook aangetroffen wordt in de van oorsprong Russische tegenhanger van astronaut, namelijk kosmonaut. Een astronaut is dus letterlijk een ‘sterrenschipper’.
Ton den Boon, hoofdredacteur Dikke Van Dale