Verhalen over taal: De oer-Van Dale

Op 20 maart 1867, om halfelf ’s morgens, begon op het Spui in Amsterdam een veiling van gebonden en ongebonden boeken. Een van de aanwezigen was de Arnhemse uitgever D.A. Thieme. Samen met Martinus Nijhoff en A.W. Sijthoff gaf Thieme sinds 1864 het prestigieuze Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) uit. Thieme kwam in het bijzonder voor één boek: het Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal van I.M. en N.S. Calisch. Volgens de veilingcatalogus waren van dit woordenboek 290 exemplaren te koop: 90 gebonden exemplaren en 200 ongebonden. De winkelwaarde bedroeg ruim drie gulden per stuk, maar Thieme bood er fl. 2,31 voor. Voor fl. 669,90 werden Thieme, Nijhoff en Sijthoff eigenaar van de hele partij en verkregen ze ook de rechten op het woordenboek.

Vier maanden na deze veiling, in juli 1867, vroeg Thieme tijdens een bespreking in Middelburg aan Johan Hendrik van Dale of hij de bewerking van het woordenboek van de gebroeders Calisch op zich wilde nemen. Van Dale had daarvoor uitstekende papieren. Sinds mei 1854 was hij hoofdonderwijzer aan de openbare school in Sluis en sinds oktober 1855 stadsarchivaris aldaar. Als onderwijzer was hij bevoegd in Frans, Engels, Duits, wiskunde, natuurkunde en landbouwkunde. Op eigen houtje had hij zich bekwaamd in het Middelnederlands, dat in hem ‘eene priester vol van de warmste geestdrift’ had gevonden, zoals zijn boezemvriend dominee H.Q. Janssen het later verwoordde. Het rijke archief van Sluis had Van Dale materiaal geleverd voor tientallen historische en taalkundige artikelen. Bovendien had hij diverse schoolboeken op zijn naam staan over zuiver schrijven, zinsontleding en spraakkunst – schoolboeken die door het hele land werden gebruikt. Zijn eerste schreden op het pad van de lexicografie had Van Dale gezet door zijn bewerking van het Taalkundig handboekje of Alfabetische lijst van alle Nederlandsche woorden, die wegens spelling of taalkundig gebruik aan eenige bedenkingen onderhevig zijn. Bij dit alles was Van Dale zeer bescheiden gebleven. De bronnen spreken van ‘ongekunstelde nederigheid en eenvoud’, ‘grote bescheidenheid’ en zelfs van ‘onbegrensde gedienstigheid’.

Toen Van Dale na anderhalf jaar besefte dat hij het woordenboek alleen nooit af zou krijgen, riep hij de hulp in van Jan Manhave. Manhave (1850-1927) had bij hem in de klas gezeten en was nu hulponderwijzer op Van Dales school in Sluis. Vanaf februari 1869 besteedde de toen negentienjarige Manhave dagelijks een paar uur aan het bewerken van de door Van Dale geschreven kopij. Drie jaar lang werkten leerling en meester samen. Van Dale besteedde, in de woorden van dominee Janssen, ‘ongelooflijke moeite’ aan dit ‘reuzenwerk’.

In februari 1872 verscheen de eerste aflevering van het Nieuw Woordenboek, vrijwel onmiddellijk gevolgd door de volgende vier – tot halverwege het trefwoord nonnenaap (‘bonte Afrikaanse aap, die zich door twee ...’). Tegelijkertijd verscheen in vrijwel alle Nederlandse kranten een forse advertentie waarin Thieme, Nijhoff en Sijthoff hun ‘uitmuntende uitgave’ aanprezen. Het Nieuw Woordenboek verscheen in de jaren daarna met drie verschillende titelpagina’s. Op de oudste stond nog met forse letters ‘2e druk’, maar waarschijnlijk hebben de uitgevers dit om commerciële redenen verwijderd. Wellicht wilden zij hiermee ook benadrukken hoezeer Van Dale zijn stempel op dit woordenboek had gedrukt.

Van Dale verzette inderdaad bergen werk. Hij corrigeerde de spelling, vulde de vreemde woorden aan, voorzag begrippen met betrekking tot landbouw en natuur van uitgebreide verklaringen, nam inlandse plantennamen en een groot aantal scheikundige begrippen op. Hij bracht naar eigen zeggen ‘ontelbare verbeteringen’ aan, zette bij germanismen een waarschuwing en nam allerlei etymologische en geschiedkundige aantekeningen op. Volgens sommige berekeningen vermeerderde de schoolmeester uit Sluis het Nieuw Woordenboekmet ruim 18.000 woorden, waardoor het totaal uitkwam op zo’n 106.000 woorden. Al dit werk viel Van Dale erg zwaar. Bij zijn vriend dominee Janssen stortte hij hierover geregeld zijn hart uit: ‘Meermalen heeft hij mij (...) betuigd, dat wat hij ook nog ooit in zijn leven ondernemen mogt, hij zich nimmermeer zou leenen tot het schrijven van eenig woordenboek.’

Op zondagavond 19 mei 1872 stierf Johan Hendrik van Dale aan de pokken. Zijn vrouw vroeg de jonge Jan Manhave om het woordenboek af te maken. Manhave deed dit op een voorbeeldige manier. De helft van het woordenboek was verschenen en op de letter Z na was de kopij in handschrift aanwezig op de drukkerij. Maar Manhave had zoveel te corrigeren, te veranderen en toe te voegen, ‘dat de eerste proeven zelfs nog op kopij geleken’, schreef hij. Toch verscheen de zesde aflevering al in augustus 1872, medio december gevolgd door de zevende aflevering en zo verder, totdat het woordenboek met elf afleveringen eind maart 1874 compleet was.

Johan Hendrik van Dale is de enige taalkundige voor wie in Nederland een standbeeld is opgericht, namelijk in Sluis. Was hij inderdaad zo’n groot taalkundige? Op 3 september 1924, tijdens de onthulling van dit standbeeld, zei de beroemde Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys daarover het volgende: ‘Overdreven lof past niet bij de herdenking van een zoo ongeveinsd nederig man als Van Dale. Een taalgeleerde van den eersten rang is hij niet geweest; wel een scherpzinnig en verdienstelijk werker, een voorbeeld van vlijt en toewijding aan de wetenschap, een man wiens werk nog jaren na zijn dood met eere genoemd wordt.’
En zo is het.

Dit is een bijdrage van Ewoud Sanders voor het jubileumboek Verhalen over taal – 150 jaar Van Dale.
 

Ewoud Sanders is taalhistoricus en journalist. Hij heeft een taalrubriek in NRC Handelsblad (Woordhoek). Er staan diverse taalboeken op zijn naam; de meeste zijn gratis te downloaden op www.ewoudsanders.nl/boeken.html.

Bestel ons jubileumboek Verhalen over taal - 150 jaar Van Dale nu via de Van Dale-webwinkel.

 

Verhalen over taal - 150 jaar Van Dale

Vorig artikel
Volgend artikel